Herdenking Roermond 2019
Toespraak minister van Defensie, Ank Bijleveld-Schouten, ter gelegenheid van de 32e Dodenherdenking op 7 september 2019
Excellenties, veteranen, nabestaanden van de omgekomen en overleden militairen, dames en heren,
Ik wil mijn toespraak beginnen met de woorden van een Indië-veteraan die deze herdenking vaak heeft bijgewoond, maar die ons helaas afgelopen zomer is ontvallen.
Ik ben blij dat twee van zijn dochters – Patty en Frederique – vandaag hier aanwezig zijn.
Ik citeer: “De zon zal altijd schijnen, mam. Voor ons allemaal. Probeer je geen zorgen te maken. Blijf geloven dat alles goed zal komen. Blijf altijd hopen op betere tijden. Hoop. Verlies nooit de hoop. Beloof je dat?”
Dat waren de woorden die Dick Büchel van Steenbergen tegen zijn moeder zei, toen zij in paniek naar het hek van het Japanse interneringskamp was gekomen waar hij opgesloten zat. 77 zomers geleden. In 1942, kort na de Japanse bezetting.
Voor het eerst begon het de krijgsgevangenen en hun familie door te dringen dat het de Japanners ernst was. De heer Büchel van Steenbergen maakte in het kamp vele verschrikkingen mee. Honger, geweld, vernedering. Haast meer dan een mens kan verdragen. En tot overmaat van ramp bleek dit slechts het begin te zijn van in totaal 3,5 jaar krijgsgevangenschap. Hij ging van kamp naar kamp. Bandoeng, Tjimahi, Batavia, Soerabaja. Achter al deze namen schuilt een wereld van verdriet. Uiteindelijk werd hij op het schip gezet naar Singapore, naar kamp Changi. Als gekooide dieren werden de gevangenen vervoerd. Met als verschil dat het voor de vervoerders geen verschil maakte of ze de bestemming levend of dood zouden bereiken. Eenmaal aangekomen zei hij tegen zijn broer: “Wij zijn onder vrienden. Trotse soldaten van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, de luchtmacht en de marine. En ik zeg je dat we allemaal zullen terugkeren.” In de diepste ellende vonden zij troost in saamhorigheid en putten zij kracht uit hun militaire identiteit. De onderlinge kameraadschap was sterker dan welke onderdrukking dan ook.
De heer Büchel van Steenbergen werd daarna naar Nagasaki vervoerd, om te werken op de scheepswerf van Mitsubishi. Slechts gehuld in versleten kleding die bedoeld was voor de tropen, werkte hij in de ijskoude winter aan de bouw van een Japanse tanker. Het was loodzwaar werk. En dan – op 9 augustus 1945 – valt de dood uit de lucht. Een allesverwoestende bom legt de hele stad plat. Als door een wonder overleeft de heer Büchel van Steenbergen de klap. Kort daarna worden de krijgsgevangenen bevrijd. “Het is vrede, maar ik ben nog niet thuis” denkt de heer Büchel van Steenbergen. Dagen later zit hij op een Amerikaans vliegkampschip bij te komen. Uitgeput en uitgemergeld. Nog nauwelijks bevattend wat hem was overkomen.
Aan boord krijgt hij voor het eerst in jaren een fatsoenlijk stuk kleding in zijn handen gedrukt. Het is een uniform. Onmiddellijk na zijn bevrijding wordt van hem verwacht dat hij zijn militaire beroep weer oppakt. Alsof er nooit iets is gebeurd. Van een terugkeer naar zijn dierbaren is voorlopig nog geen sprake. Zijn reis brengt hem eerst nog naar Manilla, Balikpapan en Australië. Daar hoort hij dat hij wordt geplaatst op het militaire vliegveld bij Batavia. Het is inmiddels 1946 en hij heeft al die tijd nog geen kans gekregen om zijn ouders te zien. En dus overtuigt hij de piloot om op weg naar Batavia een tussenstop te maken in Bandung. Pas als de piloot hoort dat hij een atoombom heeft overleefd, stemt hij in. Het wordt een tussenstop van 3 uur, wat betekent dat de heer Büchel van Steenbergen slechts 1,5 uur de tijd heeft om zijn ouders te zien. 1½ uur, om 3½ jaar hel met elkaar te delen.
In de daaropvolgende 4 jaar wordt hij als KNIL-militair ingezet om in Nederlands-Indië de orde en rust te herstellen. Het land van zijn jeugd is in een diepe chaos gestort en is – naar later zou blijken – voorgoed veranderd. Het is een ingewikkelde en meedogenloze strijd tegen een vaak onbekende vijand, zonder uniform. Dick Büchel van Steenbergen is bepaald niet de enige voormalig krijgsgevangene die aan deze strijd deelnam. Al voor eind 1945 waren zo’n 10.000 oud-krijgsgevangenen in nieuwe KNIL-eenheden georganiseerd. Verlost van de bezetter, maar nog altijd niet thuis. Wachtend op de echte vrijheid, die voor sommigen nooit aan zou breken. Zonder fatsoenlijke medische of psychische keuring werden zij gemobiliseerd. Jonge jongens, die soms nog maar 30 tot 40 kilo wogen. Met een zeer korte opleiding en gebrekkige uitrusting werden zij de strijd ingestuurd. Al snel vergezeld door de eerste Nederlandse oorlogsvrijwilligers. En later ook door de vele duizenden dienstplichtige Nederlanders, die de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen hadden. In totaal hebben tussen 1945 en 1962 meer dan 200.000 Nederlandse militairen gevochten in het voormalig Nederlands-Indië en Nieuw Guinea. In opdracht van de Nederlandse regering. Uit naam van het Nederlandse volk.
Er is veel onbegrip over wat tijdens de Tweede Wereldoorlog en in de jaren daarna in Nederlands-Indië is gebeurd. Zelfs nu, decennia later, zijn wij nog steeds bezig om de puzzelstukken bij elkaar te vegen. Eén ding is helder: deze geschiedenis is niet zwart-wit, ook al doen de beelden anders vermoeden. Het is een collectie persoonlijke verhalen. En ieder detail doet ertoe. Daarom moeten ze verteld blijven worden. Want dat helpt ons om de context van toen te begrijpen. Het helpt ons om begrip te krijgen voor de wereld áchter de feiten en cijfers.
Ik heb u vandaag een deel van het persoonlijke verhaal van veteraan Dick Büchel van Steenbergen verteld. De heer Büchel van Steenbergen is nog tot 1968 in dienst geweest. Hij is nooit de hoop verloren. En heeft zelfs nog twee keer kunnen terugkeren naar Nagasaki. Hij heeft zijn verhaal kunnen delen in interviews. Vorig jaar is er zelfs een boek over hem uitgebracht.
De 6200 namen die in de zuilen van dit monument zijn gekerfd, hebben die kans niet gehad. Zij hebben bij de uitvoering van hun opdracht het hoogste offer gebracht wat een mens kan brengen. De tekst op de roestvrijstalen zuil luidt: PALMAM QUI MERUIT FERAT. Deze Latijnse spreuk houdt in dat als je erkenning wilt, je er hard voor moet werken. Deze militairen verdienen onze erkenning. Ons respect. En onze waardering. Zij hebben ongekende veerkracht getoond. Zij hebben hun plicht gedaan, toen hun land dat van hen vroeg. Wij zijn het aan hen verschuldigd om stil te staan bij de offers die zij hebben gebracht. En om in onze conclusies over die tijd altijd oog te blijven houden voor de omstandigheden waarin zij hun opdracht hebben vervuld. Dát is de waarde van deze herdenking. En die boodschap moeten wij ook met toekomstige generaties blijven delen.
Dank u wel.