Image

BOSS Nieuws

Reactie van het Veteranen Platform op de tweede kabinetsreactie historisch onderzoek Indonesië

Reactie van het Veteranen Platform op de tweede kabinetsreactie historisch onderzoek Indonesië

Onlangs gaf het kabinet, een tweede, aanvullende, reactie op de resultaten van het onderzoeksprogramma ‘Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1950’1. Helaas zijn nog steeds niet alle delen van het onderzoek gepubliceerd, maar achtte het kabinet het toch opportuun met deze aanvullende reactie te komen, gebaseerd op de discussies die de resultaten van het onderzoek tot zover hebben losgemaakt in de Nederlandse samenleving.

Het Veteranen Platform, als vertegenwoordiger van alle Nederlandse veteranen en hun relaties, heeft twee keer eerder een communiqué uitgegeven. De eerste maal was op 17 februari als reactie op de uitkomsten van het Indië-onderzoek2 en de tweede op 2 maart met een oproep om vervolg te geven aan de uitkomsten van het Indië-onderzoek.3

Met veel interesse hebben wij de tweede kabinetsreactie tot ons genomen en helaas moeten constateren dat het gros van onze bezwaren op de uitkomsten van het onderzoek niet zijn geadresseerd of voldoende zijn weerlegd.

Wij stellen het op prijs dat er ruime aandacht is voor de excuses aan de Indië-veteranen en hun families. Indiëveteranen zijn indertijd zonder fatsoenlijke opleiding en training, met onvoldoende middelen en slecht voorbereid naar het voormalig Nederlands-Indië gestuurd voor een ‘onmogelijke missie’. Hiermee erkent het kabinet de soms zeer benarde positie waarin deze jonge onervaren militairen hun taken naar eer en geweten hebben uitgevoerd. Het is helaas onduidelijk voor wie de excuses precies gelden, omdat het kabinet enerzijds spreekt over “dat excuus betrof ook de veteranen en hun naasten” en elders (weer) spreekt over “...alle Indiëveteranen die zich destijds als goed militair hebben gedragen”. De toevoeging ‘goed militair’ laat veel onduidelijkheid bestaan, aangezien nergens wordt gesproken over de criteria die hiervoor gelden. Blijkbaar moet de veteraan dus zelf invullen of hij zich al dan niet als goed militair heeft gedragen. Dit is eerder een politiek veilige omschrijving dan een teken van vertrouwen in de eigen militairen.

Helaas is er indertijd ook sprake geweest van excessief geweld, gepleegd door alle betrokken partijen. Daarover bestaat geen misverstand en daarvoor mogen wij onze ogen niet sluiten en moeten we verantwoording over durven afleggen. Het is echter wel van belang deze geweldplegingen te bezien in de juiste context en de tijdsgeest van toen. Dat was ook de strekking van de kabinetsopdracht van 2 december 2016, waarin de kaders voor het onderzoek zijn geschetst4 en waar de onderzoekers zich niet aan hebben gehouden. De stellingname van het kabinet dat, met de behandeling van het geweld van Indonesische zijde in de Bersiap, is voldaan aan de bredere benadering, onderschrijven wij niet. De Bersiap besloeg slechts een periode van circa 8 maanden en het excessieve geweld van Indonesische zijde is in het onderzoek afgezwakt door het te duiden als een min of meer legitieme reactie op het koloniaal verleden en de drang naar onafhankelijkheid. De constatering dat ook andere partijen dan van Indonesische zijde in de Bersiap geweld hebben gebruikt, verhult het feit dat dit geweld een reactie was op het buitengewoon excessieve geweld van de opstandelingen. De Kamerbrief van 2016 spreekt duidelijk van een gebalanceerde beschouwing van alle facetten en partijen in voormalig Nederlands-Indië en stelt o.a. “...maar acht het van belang dat een nader onderzoek juist ook aandacht geeft aan de moeilijke context waarin Nederlandse militairen moesten opereren, het geweld van Indonesische zijde, de inzet waarbij geweld geen of nauwelijks een rol speelde en ...”. De onderzoekers hebben bevestigd aan dit laatste geen of slechts beperkt invulling te hebben gegeven. Het geweldloze optreden van de Nederlandse militairen als onderdeel van 4 jaar intensieve inzet in dit immense land, waarbij veel humanitaire steun is geleverd en daarmee een groot deel van de lokale bevolking is geholpen en gered, is bewust niet in beschouwing genomen. Daarmee hebben de onderzoekers eenongebalanceerd beeld gegeven wat herkenning, erkenning en daarmee acceptatie en verwerking in de weg staat. Zij hebben zich enkel en alleen geconcentreerd op het geweldgebruik van Nederlandse zijde, zonder de volledige context te duiden, de ‘waaromvraag’ te beantwoorden en hun bevindingen voldoende kwantitatief te onderbouwen. Bronnen die dit vooringenomen standpunt mogelijk zouden kunnen nuanceren zijn structureel genegeerd. Mede hierdoor is de schijn gewekt dat het gros van de Nederlandse militairen zich massaal zou hebben bezondigd aan extreem en systematisch geweldgebruik. Een standpunt dat volgens het Veteranen Platform geen recht doet aan de werkelijkheid in het algemeen en aan de veteranen in het
bijzonder.

Verder stelt het kabinet dat “... de hoofd- en eindverantwoordelijkheid voor het Nederlandse optreden lag bij de toenmalige gezagsdragers: de Nederlandse regering, het parlement, de krijgsmacht als instituut en de justitiële autoriteiten.” Het is duidelijk dat men met de verhullende term ‘krijgsmacht als instituut’ de individuele militair wil sparen, maar anderzijds is dit een te abstract begrip. De krijgsmacht bestaat uit mensen die ieder op hun niveau verantwoordelijk zijn voor hun handelen en daarvoor verantwoording moeten afleggen. De ‘krijgsmacht als instituut’ kan dat niet. Daarnaast wordt gesuggereerd dat militairen die niet worden kort gehouden door leiding, regels en sancties, zich automatisch zullen overgeven aan excessief geweld. Men gaat hierbij voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid en integriteit van de individuele militair. Generaliseren is in dit geval ongepast. Zij die mistanden begaan, moeten daarvoor individueel ter verantwoording worden geroepen. De werkelijkheid is dat het gros van de meer dan 200.000 Nederlandse militairen zich in voormalig Nederlands-Indië in de periode 1945-1949 fatsoenlijk heeft gedragen en daarmee ‘schone handen’ heeft. Dit is in eerdere wetenschappelijke studies geconcludeerd. De publieke bevestiging dat dit zo is, zal de Indië-veteranen en hun achterban helpen de uitkomsten van het onderzoek (deels) te accepteren en zichzelf te herkennen in de beschrijvingen van deze vreselijke, chaotische en complexe periode. Met een dergelijke erkenning kan het kabinet wel degelijk bijdragen aan wat zij noemt “... een pijnlijke conclusie, waarin zij (lees: veteranen) zichzelf en hun kameraden niet herkennen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het dit gevoel niet volledig kan wegnemen”. Door te stellen dat het gros van de Indië-veteranen schone handen heeft, doe je niet alleen de veteranen recht, maar ook de waarheid.

Kortom, het Veteranen Platform waardeert de uitgebreide excuses van het kabinet aan de veteranen en hun achterban voor de onmogelijke taak die zij kregen en de gevolgen daarvan voor hun gezondheid en welzijn. De waarheid zou worden gediend met een publiekelijke uiting dat het overgrote deel van de veteranen schone handen heeft.

Onze bezwaren tegen de opzet en uitkomsten van het onderzoeksprogramma ‘Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1950’ blijven echter onveranderd bestaan. Die doen geen recht aan een gebalanceerd beeld van deze zo complexe, gewelddadige en chaotische periode in onze recente geschiedenis. De voorliggende kabinetsreactie heeft daarin helaas geen verandering gebracht.

Namens het bestuur van het Veteranen Platform,

J.F.A.M. van Griensven
Luitenant-generaal b.d.
voorzitter